“Kan ik nog iets voor je doen? Een pyjama breien?”
Hij lacht plichtmatig. Oude vrienden lachen om elkaars suffe grapjes.
En oude vrienden, dat zijn we. Vanaf de kleuterschool zo’n beetje. Vanaf de tijd dat we dachten dat we voor eeuwig waren. Maar dat zijn we niet. En die werkelijkheid begint eindelijk tot ons door te dringen.
Hij hoeft geen pyjama. Hij heeft T-shirts en een beminnelijke glimlach.
Dat moet genoeg zijn voor die paar dagen ziekenhuis. Daarna komt het vast helemaal goed, bedenkt hij. Geen haar op mijn hoofd die hem durft tegen te spreken. En elke gedachte aan iets minder dan ‘helemaal goed’ verdringen we manmoedig.
Ik bedien pompjes antiseptisch middel met mijn elleboog op aanwijzing van de gastvrouwen en druk daarna op het knopje in de lift, terwijl ik bedenk dat iedereen aan dat knopje zit. Ook als ze op weg naar de lift in hun neus hebben gepeuterd. En de oude vriend waarschuwde extra: er is niet alleen dat virus dat iedereen bedreigt, er is ook nog een mede-patiënt geweest met een resistente bacterie. Daardoor is zijn hele afdeling onder extra quarantaine.

‘Je mag niks aanraken’, waarschuwt hij via de app.
Daar ligt-ie dan. Dat T-shirt heeft hij vast heel wat keren gewassen, samen met zwarte truien en vale spijkerbroeken. En hij heeft vaak aan de boord getrokken, omdat die hem benauwde. Nu lubbert-ie los rond zijn magere hals.
Het is raar om een oude vriend in bed te zien liggen. Daar hoort hij niet.
Hij hoort aan tafel met een kop koffie. Of op een terras met een biertje, na een strandwandeling. Ik aarzel bij de deur van zijn kamer.
Maar hij zwaait meteen. Zo fijn dat je er bent! Er zit een slangetje in zijn neus, dat omhoog loopt en met een plakkertje vastzit op zijn voorhoofd.
Ik zwaai van een afstandje terug. We grijnzen naar elkaar en omschrijven de hele situatie met een paar drieletterwoorden die ik niet opschrijf. De eindredactie zou ze schrappen. Maar in die ziekenhuiskamer zeggen we ze hardop en daar knikt de buurvrouw in het bed bij het raam instemmend mee. Want dat is het. We hebben er gewoon geen ander woord voor.

“Ik ben mijn scheerapparaat ook nog vergeten,” mompelt hij, schor van alle slangetjes die in zijn keel hebben gezeten.

“Maakt niks uit. Je ziet er echt goed uit,” verzeker ik hem. Lachen doet zeer. En er is een grens aan suffe grapjes.
Maar toch, daar is-ie weer. Die beminnelijke glimlach. Die heeft hij al zolang als ik hem ken. De zuster komt binnen, draait een anderhalve- metercirkel rond mij en checkt de plakker op zijn voorhoofd. De glimlach werkt nog steeds, zie ik. Ze strijkt snel en liefdevol zijn haar naar achteren.

Lees hier het hele artikel 20-38 Marjan