“Zo. Dat gaat lekker,” zegt de man, die in korte broek met rugzak om langs me loopt. Hij klinkt zuur. Niet alle wandelaars lopen in sferen van ‘hoppa, de paden op, de lanen in en wat schijnt de zon toch fijn’. Sommige lopen narrige verongelijkte kilometers. Ik vraag me weleens af waarom. Blijf thuis, zou ik ze aanraden. Ga liggen. Op de bank of zo. Ik heb net een bak vol onkruid op de dijk gekiept. Tevreden. Het bloemperk ziet er weer strak uit. Het ongewenste groen geef ik terug aan de natuur. Als een soort compost. Of dijkverzwaring.

“Ja. Heel lekker,” zeg ik dan ook tegen de man. Onderwijl klop ik de laatste kluiten uit de bak. Ziezo. Missie geslaagd.
“En dat gooi je zomaar op de dijk,” vervolgt hij.
“Ja.”

“En je vindt dat dat allemaal maar kan.”
Hij wandelt niet meer. Ik denk dat hij moe is. Daarom is hij zo chagrijnig. Wie weet waar hij nog helemaal heen moet? Ik niet. Misschien is hij nog niet eens halverwege. En hij loopt al zo te zweten. Nou ja, ik zweet ook. Dat wieden gaat niet in m’n kouwe kleren zitten. En dat gesleep met zo’n volle mand naar de overkant van de dijk ook niet. Maar er moet nog een antwoord komen op deze poging mijn ziel te doorgronden.
Dat wordt: “Inderdaad.”
“Het zal me een mooie bende worden als iedereen zijn rotzooi zomaar overal neergooit,” moppert mijn wandelaar. Hij staat een beetje gebogen. Ik denk dat hij het in zijn rug heeft.
“O, maar dit is groen. Dat verdwijnt weer. Dat composteert,” leg ik uit. Mijn toon is heel anders dan die van de man. Ik gooi er al mijn zonnigheid in. Kill die zeurpieten met love, dat werkt vaak het best. En misschien een grapje. Soms lukt dat. Dus ik voeg eraan toe: “Bovendien is het in opdracht van de minister-president. Mark Rutte. Die zei het zelf.” Daar kijkt de man van op. Letterlijk. Hij kijkt me aan, verbaasd en boos tegelijk. Een wonderlijke combinatie van een opgetrokken wenkbrauw en een lage, als een streep boven zijn oog.

Ik zeg: “Ja. Rutte zei: ‘Breng de dijken op deltahoogte en blijf thuis.’ Of andersom. Daar wil ik vanaf wezen.”

Ik hoor hem zuchten. Zachtjes. Hij vervolgt zijn weg. En ik mijn speech. Ook zachtjes. Zodat ik weet dat hij het geluid langzaam hoort wegebben. “Dus ja, dat doe ik dan maar. Als Rutte zoiets van je vraagt, zeg je geen nee. Het is nog een heel gedoe, maar door regelmatig te wieden, draag ik mijn portie bij. Ach, waarom niet? Als iedereen zou…”
Tegen die tijd is hij al bij de brug. Ik kijk hem na. Hij kijkt niet om.

Lees hier het artikel 20-35 Marjan