“Kun jij je herinneren wanneer je voor de laatste keer de slappe lach hebt gehad?” Ze kijkt er somber bij, mijn vriendin. We beeldbellen en dat zou opbeurend moeten zijn. Dat had ik me ten­ minste voorgenomen. Licht en luchtig. Hoe is het nu met jou? O, gelukkig! Allemaal gezond. En bak jij ook alleen maar koekjes en cupcakes? We eten ze ook allemaal op, hè? We krijgen bolle wangen! Hahaha. Zo’n gesprek dus.

Maar zodra ze vraagt hoe het zit met mijn laatste slappelachaanval, voel ik heimwee. Pure heimwee naar de tijd dat ik nog zó ontzettend kon lachen. Met haar. Om niks. Zo verschrikkelijk de slappe lach dat we dubbel sloegen en het erger maakten door er iets aan toe te voegen. ‘O, en dat jij toen…!’ ‘Hou op!’ ‘Mijn buik… alles doet pijn nu…’

Op welk moment sloeg de bezinning toe? Zodat we nooit meer redeloos over de grond rollen, terwijl we onze buik vasthouden? Wanneer is dat gebeurd?

“Ik kan het me er niets van herinneren,” zeg ik. Net zo somber. Daarvan schieten we even in de lach. Kort. Geluidloos. “En ik weet al helemaal niet waardoor.”

“Met de slappe lach weet je dat nooit,” zegt ze. Dat is zo. Ik stond jaren voor klassen waarin kinderen geregeld de slappe lach kregen. Dat was nooit doordat ik ze de indeling van de zakelijke brief stond uit te leggen. Zo veel is wel zeker. Ik stuurde er altijd eentje de gang op met de mede­deling dat ze terug mocht komen als het over was. Ik zeg nu ‘ze’, want het waren meestal meisjes. Vaak kwamen ze dan na een paar minuten met hun hoofd om de deur, keken hun vriendin aan en zeiden: “Sorry. Het is nog niet over.” Dan kon je ze door de gesloten deur heen op de gang horen brullen van het lachen. Ik moest altijd moeite doen om niet mee te gaan doen.

“Misschien zijn we ernstig geworden door wat we hebben meegemaakt. En zijn we daardoor goed geworden in problemen,” zegt vriendin. “Dan verleer je de slappe lach. Momenteel valt er ook niet zo veel te lachen.”

Ze vertelt over haar zoon, die boodschappen bij haar komt afleveren. Hij blijft op anderhalve meter afstand en heeft haar kleindochter van twee jaar oud in een zitje voor op de fiets. Die steekt dan haar armpjes uit en roept: “Oma, uit! Oma, uit!” “Misschien moeten we focussen op wat er nog komt. Gaan we dan lachen,” probeer ik te troosten. Vriendin zucht. “Als ik denk aan alles wat nog komt, word ik nu al moe.”
Het lachrolletje dat aanzwelt in mijn buik maakt geluid. Er knort iets in mijn neus. Mijn wangen bollen. Dan is het weer over.

“Dit moeten we toch vaker doen,” merkt vriendin op. “Er zit een spiegelreflex in die slappe lach. Ik zat naar je te kijken en nam het bijna over. Bijna.”

Bekijk hier het hele artikel 20-21 Marjan