“Maar wat wil je daar dan mee?” “Nou, gewoon. Een muurtje bouwen.”

Ik heb iets gezien in een tuinblad. Van wilgentenen kun je van alles maken. Kruiptunnels voor kinderen, speelhutjes, muurtjes. En wij hebben een wilg. Om de twee jaar knotten we die wilg en daarna zijn we uren bezig om alle takken in kleine stukjes te knippen en in de groene bak te gooien. Geloof me, dat past niet in één bak. En die bak wordt één keer in de veertien dagen geleegd. Daar moet dan ook nog de volgescheten bodembedekking van een enorme kippenvilla bij. En mijn verwende kippen houden van veel stro en beukensnippers en een beetje extra hooi voor hun leghoekje. Waarmee ik mezelf nu zwart-op-wit voor eens en voor altijd accepteer als kippenmens. Dat is een beetje vreemd. Ik geef het toe. Maar het maakt wel gelukkig. Totdat er ineens een halve wilg in de groene bak moet. Dat past niet.

Dus ik wil een muurtje bouwen.
“Waarvoor een muurtje?” Jan is praktisch. Die wil wel een muur, maar dan moet hij het nut ervan inzien.
“Om uit de wind te zitten.” Dat is een goeie. Jan kijkt toe hoe ik probeer een stevige wilgentak in de grond te rammen. Ik wijs aan wat ik wil. Steeds twee takken tegenover elkaar, een stuk of zes op een rij en dan takken stapelen tussen de staanders. Hij helpt. Waarschijnlijk omdat hij meteen bedenkt dat je zoiets gammels ook razendsnel weer kunt afbreken. Dus hij zaagt scherpe punten aan de staanders, ramt ze in het gazon en vraagt: “Waar zitten we dan uit de wind?”

Het muurtje staat van oost naar west. Dus met een zuidelijke wind kun je aan de ene kant gaan zitten en met een noordelijke wind aan de andere. Bovendien wordt het waarschijnlijk zó laag, dat je erachter moet liggen. Er zijn projecten in ieders leven waarvan je de redelijkheid niet wilt verdedigen. Je wilt ze aanpakken. Uitvoeren. Afmaken ook, maar dat hoeft niet altijd. Dit is er zo eentje. Ik wil een muurtje van wilgentenen dat nergens toe dient. Gewoon, omdat het kan. Jan begint wijselijk niet over vaak voorkomende windrichtingen en ik bouw.

Als het muurtje vijftig centimeter hoog is, buig ik de twee staanders naar elkaar toe om ze samen te binden met touw. Met een werkhandschoen verlies je al snel grip. De voorste tak knalt terug, recht op mijn bovenlip. Tand door mijn lip. Er druipt bloed in mijn hand. Mijn hele bovenlip is dik en kleurt langzaam blauw.

“Je moet het blijven koelen,” raadt Jan aan. Met een in een theedoek gewikkelde zak diepvriesdoperwtjes op mijn lip kijk ik vanuit de kamer uit op het totaal onnuttige en ook nog eens spuuglelijke wilgenmuurtje. Misschien is een kruiptunnel toch leuker.

 

21-20 Marjan